Minister wil maximaal vijf procent uitzendkrachten, gedetacheerden in onderwijs
Onderwijsinstellingen mogen maximaal 5% van het budget besteden aan uitzendkrachten, gedetacheerden en zzp’ers. Dat staat in het wetsvoorstel “Strategisch personeelsbeleid’ van de ministers Robbert Dijkgraaf (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) en Dennis Wiersma (Primair en Voortgezet Onderwijs).
Het wetsvoorstel is gericht op het basisonderwijs, voortgezet onderwijs en gedeeltelijk op het mbo. Het is de bedoeling dat de wet in 2024 in werking treedt.
Uit een eerdere trendrapport van het ministerie blijkt dat het basis- en voortgezet onderwijs nu nog onder die 5% zit. Het gaan bij de onderstaande cijfers om inhuur van zowel onderwijsgevend als niet-onderwijsgevende en ondersteunend personeel. Bij het mbo daalt het percentage ‘personeel niet in loondienst’, maar de maximale norm gaat niet voor het mbo gelden, omdat, zo stellen de ministers “de arbeidsmarkt voor docenten in het mbo onvergelijkbaar is”.
“We hebben iedereen nodig!”
Het wetsvoorstel Strategisch personeelsbeleid stimuleert schoolbesturen in hun personeelsbeleid verder vooruit te kijken, startende leraren beter te begeleiden en meer aandacht te geven aan zaken als doorgroeimogelijkheden en werkdruk. De onderwijsministers willen het daarmee aantrekkelijker maken om te kiezen voor een baan in het onderwijs. Ook willen de ministers voorkomen dat schoolmedewerkers het onderwijs verlaten en dat er steeds wisselende gezichten voor de klas staan. “Zo komt er meer stabiliteit op een school en in de klas, iets waar zowel leraren als leerlingen baat bij hebben”, zo schrijven de ministers.
Minister Wiersma: “We doen er alles aan om leraren en ander schoolpersoneel te werven én te behouden. De salarissen zijn verhoogd en de werkdruk gaat omlaag, zodat er meer tijd is om cursussen of trainingen te volgen, lessen voor te bereiden of om leerlingen die dat het best kunnen gebruiken extra aandacht te geven. Dit wetsvoorstel voegt daar twee belangrijke zaken aan toe: meer begeleiding en een betere rechtspositie. Dat gaat op veel scholen goed, maar ik hoor nog te veel verhalen van leraren die van het ene naar het andere tijdelijke contract gaan. Of mensen die op meerdere scholen overal een paar uurtjes werken en op die manier een fulltime baan bij elkaar moeten sprokkelen. Dan is de lol er snel van af. Niemand mag tegen zijn zin het onderwijs verlaten. We hebben iedereen keihard nodig!”
Specifiek voor het primair en voortgezet onderwijs bevat het concept-wetsvoorstel enkele arbeidsrechtelijke maatregelen. Zo krijgt bevoegd onderwijspersoneel voortaan na maximaal één jaar een vast contract. Schoolbesturen moeten er bovendien voor zorgen dat minimaal 80% van het personeel een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft. Gemiddeld zitten scholen nu boven die 80% zo blijkt uit het eerder genoemde trendsrapport.
Werkgevers zit plannen niet zitten
De PO-Raad, de werkgevers in het basisonderwijs reageren dan ook afwijzend op de plannen. “In dit wetsvoorstel worden problemen getackeld die in het primair onderwijs niet bestaan.” Onze sector is vaste-contractenkampioen: 85 procent van de collega’s heeft een dienstverband voor onbepaalde tijd.” Verder waarschuwt de raad voor de effecten van de maximering van inhuur. “Scholen gaan niet zomaar in zee met bedrijven die leraren “voor veel meer geld” voor de klas zetten, stelt Freddy Weima voorzitter van de PO. “Maar als het alternatief is dat je leerlingen naar huis moet sturen, dan vindt de onderwijsinspectie daar vroeg of laat ook iets van.” Wiema vindt de ministers zich tot drie cijfers achter de komma met personeelsbeleid van het basis- en voortgezet onderwijs bemoeien” en daarmee het probleem eerder groter dan kleiner maken.
Voor nieuwe werknemers ligt in de nieuwe situatie in principe een contract klaar voor vier of vijf dagen in de week (minimaal 0,8 fte). Kleine contracten zijn alleen mogelijk als een leraar daar zelf voor kiest, of als een school zwaarwegende argumenten heeft, bijvoorbeeld omdat voor een specifiek vak onvoldoende werk is voor een fulltime docent.
Bron: ZiPconomy